In de woonkamer staat een ziekenhuisbed. Op dat bed tref ik zittend een jonge vrouw, omringd door haar twee kinderen, alle twee half-twintig.
Iedereen net zo emotioneel als de mevrouw die voor mij de deur open deed. De vrouw die de deur open deed bleek ook een dochter van haar te zijn. Nadat ik iedereen een hand heb gegeven ga ik op mijn spoedkoffer schuin tegenover mevrouw zitten. “Ben je daar eindelijk?”, begint ze lachend. Deze openingszin had ik niet verwacht. Een kleine, gepaste glimlach verschijnt er op mijn gezicht. “Bent u er klaar voor?”, vraag ik haar. “Het kan me niet snel genoeg gebeuren”, is haar antwoord. Voor me zie ik een uitgemergelde en vermoeide mevrouw. “Ik kom alleen een infuus (IV) zetten”, geef ik aan, en leg uit dat de huisarts dat aan ons gevraagd heeft. “Mag ik vragen wat u heeft?”, vraag ik beleefd. Ik wil in dit soort situaties nooit de indruk wekken dat wij van de ambulance alles maar snel-snel-snel moeten doen. Ik neem hierom voor deze ritten altijd even de tijd.
“Heb je even?”, is haar antwoord. Ik knik instemmend, waarna zij haar verhaal doet. Ik geef aan dat ik haar keuze erg dapper vind -en zeker ook- begrijp. Mevrouw is moe. Moe van alle pijn die ze heeft, van alle zorgtrajecten die zij heeft doorlopen. Haar lichaam is op. Ik vraag aan haar hoe ze “het fijnst” slaapt. “Op mijn rechter zij”, is haar antwoord. Ik leg haar uit dat ik haar infuustoegang dan links zet op een plek waar ze er geen last van heeft, zodat ze tijdens haar tocht naar de rust geen last heeft van mijn gezette infuus. Mijn collega pakt ondertussen de benodigde spullen. Als ik een juiste plek heb gevonden, geef ik haar de IV-toegang en verbindt deze netjes. Mevrouw kijkt me dankbaar aan, en zegt dit ook. “Stap één is gezet”, zegt ze. “De dokter komt zo voor stap twee”, antwoord ik mevrouw.
Ondertussen heeft mijn collega de spullen opgeruimd en terug gebracht naar de ambulance. Ik wens iedereen sterkte voor het moment en de aankomende tijd, vóór ik mij nog tot mevrouw went. “Mag ik naast u op bed komen zitten?”, vraag ik haar zo beleefd mogelijk. Ze knikt instemmend. Ik ga naast haar zitten en pak haar hand vast. “Behouden vaart straks, vind de rust die u zoekt en waak over uw man en kinderen in vrede”. Tranen schieten bij haar in haar ogen en ze bedankt me wederom. “We gaan er een mooie tocht van maken, en misschien zie ik u ooit in het hiernamaals”, antwoord ze. Plotseling hoor ik een hoop gesnik vanuit de keuken. Verbaasd kijk ik op. Dat is onze vader, antwoord één van de dochters. Die trekt de situatie niet. Ik besluit nog even langs hem heen te lopen omdat ik het onbeleefd vind om hem links te laten liggen, hoewel ik hem nog niet ontmoet heb omdat hij niet bij de situatie in de woonkamer betrokken is geweest. Ik geef hem een hand, zie de wanhoop en verdriet in zijn ogen en wens hem heel veel sterkte de aankomende tijd. “Het is goed zo”, is zijn antwoord, “maar het verdriet is er niet minder om”. Ik knik instemmend, geef hem een stevige handdruk waarna hij mij bedankt.
Ik loop terug naar de gang, kijk nog even in de woonkamer en knik en groet naar mevrouw, die inmiddels weer omringt is door haar dochters die troost bij moeder zoeken. Voorzichtig trek ik de deur dicht een loop terug naar de ambulance waar mijn collega op mij zit te wachten.
Een paar uur later denken we er nog eens aan terug. Wel een gekke gedachte, dat deze mevrouw er nu niet meer is, rustig is ingeslapen en hopelijk de rust heeft gevonden die zij heeft gezocht na het krijgen van die verschrikkelijke ziekte.
Rust zacht.
Mooi geschreven.
Bijzonder hoe een infuus niet altijd alleen maar een infuus is, maar een eerste stap.
Ik had het gisteren ook, maar totaal het tegenovergestelde. Een dame zou ingeleid worden voor haar bevalling maar was moeilijk te prikken. Met de echo haar van een infuus voorzien en de hele dag het gevoel gehad: door mijn handelen gaat er straks een kindje geboren worden. Hoe bijzonder is het dat we door ons werk zoveel bij kunnen dragen aan het leven en sterven.
LikeLike