Het is weer ‘freaky friday’, zoals we dat graag op onze Intensive Care unit noemen. We zijn drukte wel gewend, maar om één of ander reden kunnen de vrijdagen erg -onverklaarbaar- bizar zijn.
Vandaag liggen er drie verwarde patiënten op een rij (gescheiden door een wand tussen iedere bed uiteraard, privacy). Die hebben we niet gepland zo naast elkaar gelegd, ze zijn allemaal vandaag in de war geraakt. Veel mensen kunnen verward raken maar verder erg rustig blijven liggen, ze weten niet meer precies wat er aan de hand is maar hun eerste instinct is dan niet extravert, maar introvert. Zo kun je aan hun gezicht zien dat ze enorm hard aan het nadenken zijn, en als je niet beter wist had je niet eens door dat ze verward waren.
Dat geldt niet voor onze drie feestgangers op freaky friday. Voor het gemak noemen we ze Huey, Dewey en Louie. Huey is er heilig van overtuigd dat ze in een restaurant is, dat laat ze ook blijken. Hoe we het durven om haar niet meteen te bedienen wanneer ze naar ons wenkt. Zelfs de -normaal effectieve- meewerkende aanpak werkt niet: “Wat zou u dan willen bestellen mevrouw?” Ze reageert meteen boos: “Jullie hebben mij uitgenodigd ja! En wat een stomme witte pakken hebben jullie aan, lijkt wel net een ziekenhuis hier!” Ja, net echt inderdaad.
Dewey hoort haar gillen: “Oh nee niet weer!”, gilt hij. Ik loop de kamer uit om te kijken of alles goed gaat bij hem. “Ze komen me halen!”, gilt hij wanneer hij me ziet. “Ik kom u niet halen hoor meneer, ik kwam alleen kijken of ik u ergens bij kon helpen.” Hij kijkt me aan met doodsangst in zijn ogen: “Daar ga ik echt niet voor vallen hoor!” Huey roept weer: “Hallo, ga je nog wat doen of niet?!” Ik begin me af te vragen of mijn dienst ooit nog gaat eindigen. Louie gilt (nog harder dan Huey en Dewey): “HELP!” Ik ren erheen en zie een deken dat onder het bloed zit, hij heeft zijn infuus uit zijn arm getrokken. Hij kan me niet uitleggen waarom wanneer ik er naar vraag. Hoewel medisch gesproken de schade in dit geval gelukkig beperkt blijft (er liepen geen vitale medicijnen overheen op dat moment), is het zorgtechnisch wel erg frustrerend. We willen immers niet dat iemand in een vies -danwel bebloed- bed ligt.
Mijn collega die voor Louie zorgt vraagt me of ik een infuus bij hem zou willen prikken, zij komt helaas ook niet veel verder met haar werkzaamheden. Collegiaal verzamel ik spullen (om een infuus te prikken) en loop naar Louie, ik stel me voor hoewel ik weet dat hij volledig in de war is en het hoogstwaarschijnlijk niet zal onthouden. Hij is (zeker in vergelijking met zijn buren) best rustig. Gezien ik een venijnige prik moet geven wil ik eerst zeker weten dat hij voorbereidt is: “Ik moet u zo een prik geven, dit doet helaas wel even pijn maar daarna zakt het.” Hij glimlacht: “Oh dat is prima hoor, ik kan wel wat hebben.” Nadat ik een duidelijk bloedvat heb gevonden sta ik klaar om te prikken. “Bent u er klaar voor?”, vraag ik beleefd. Hij knikt en kijkt -nog steeds met een glimlach- naar de naald in mijn hand. Zodra ik zijn huid aanraak met de naald trekt hij zijn hand zo hard terug dat hij zichzelf een klap in het gezicht geeft: “Vieze kl****ak! Dat doet pijn! Waarom heb je een naald vast ben je gek ofzo!?”
Juist ja, helder.