Trots mogen we als Nederlanders zeggen dat we ‘kwaliteit van leven’ aan het concretiseren zijn. Het is namelijk zo dat familieleden van patiënten -redelijk consistent- melden dat hun geliefde absoluut nooit een kasplant zou willen zijn. Dus als het zo gaat eindigen, dan moeten we meteen stoppen. Als zorgverleners worden we blij wanneer we dit horen, omdat het ons een goed beeld geeft van wat het streven moet zijn. Het probleem is dat wij zelden weten of iemand -wel of niet- een ‘kasplant’ gaat worden.

Op de Intensive Care (IC) ligt Hans (26 jaar). Hij heeft een fietsongeluk gehad waar hij flink hersenletsel aan heeft overgehouden. Er zit, op meerdere plekken, bloed in zijn brein. Hiernaast was hij buiten bewustzijn toen de ambulance hem vond, wat nooit een goed teken is. Standaardprotocol bij deze patiënten is dat we ze een aantal dagen in slaap houden om het brein rust te geven. Hierna gaan we kijken of en tot in hoeverre het brein hersteld is.

Bij binnenkomst op de IC (dag 1) is zijn familie zeer emotioneel. Dit is altijd fijn om te zien, want dit betekent dat er mensen betrokken zijn bij hem (dit kan helaas ook anders). Er wordt meteen vermeld dat Hans een sportieve jongen is die zijn hele leven al fysiek actief is geweest. “Dus als hij niet meer kan lopen, of een arm niet meer kan bewegen is dat voor hem echt onacceptabel. En als kasplant eindigen is natuurlijk absoluut niet een optie.” We noteren deze informatie in het dossier en geven aan dat we ons absolute best gaan doen om ervoor te zorgen dat hij weer kan gaan doen wat hij altijd heeft gedaan (lees: we hebben geen idee of dit gaat lukken, maar altijd doen we ons best).

Op dag 3 raak ik aan de praat met de moeder van Hans. Ze is emotioneel en wil me iets moeilijks vragen: “Denk je dat het weer goed gaat komen?”. Eerlijk en oprecht antwoord ik: “Dat hoop ik, ik kan de toekomst niet voorspellen maar dat hoop ik zeker.” Dit wordt (zoals gewoonlijk) opgevolgd met de vraag: “Heeft hij een redelijke kans, denk je?” Vroeger beantwoordde ik deze vraag met: “Dat weet ik helaas echt niet.” Tegenwoordig zie ik de vraag als het zoeken naar hoop. In deze omstandigheden is houvast heilig. Het antwoord dat ik daarom hier gaf was: “Hij leeft nog, dus hij is een vechter. Hoe ver hij gaat komen kan alleen de tijd ons vertellen. We gaan in ieder geval ons best doen om hem te steunen. Zodra wij niet meer geloven dat het goed gaat komen bent u de eerste die het hoort.”

Ze kijkt me aan en glimlacht, en begint hierna weer te huilen. Ze vraagt me toestemming om me te knuffelen. Hierna laat ik haar weer bij haar zoon. Niemand wil als kasplant eindigen, dus laten we daar ons best voor blijven doen.