Terwijl ik de koffiekamer binnen loop reageert de avonddienst opgelucht. Ik begrijp hun reactie en bedenk hoe heerlijk het is straks ‘gewoon’ naar bed te kunnen. Voor velen is slapen iets vanzelfsprekends, ieder etmaal is het zover, dus hoezo bijzonder. Maar eenmaal onregelmatig werkend worden slaapuren een heilig goed.
De avonddienst doet hun overdracht, ik werk met een eerstejaars leerling. De afdeling ligt vol, we tellen 40 patiënten. Op de tweepersoonskamer ligt een jonge vrouw die vandaag van een andere afdeling is gekomen. De avonddienst laat weten dat de vriend van mevrouw nog aanwezig is. Ik reageer verbaasd, het is tenslotte bijna middernacht. Aldaar lag zij op een eenpersoonskamer en ontving bezoek buiten bezoektijden, met die wetenschap hebben mijn collega’s haar aanwezige bezoek niet durven weigeren.
Na de overdracht vertrekt de avonddienst en bespreken we onze werkzaamheden, aansluitend loop ik naar de tweepersoonskamer. Bij binnenkomst is het gordijn tussen de jonge vrouw en haar buurman gesloten, het is donker. Door het weinige licht van de gang zie ik dat mevrouw met haar bezoek het bed deelt. Ik kuch even om mijn aanwezigheid aan te kondigen en verzoek vriendelijk of de heer afscheid wil nemen. De vriend stapt uit bed en het vergelijk met Arnold Schwarzenegger is snel gemaakt. Mijn eerdere verbazing slaat om in begrip. Met mijn kwetsbare positie in gedachte zie ik dat hij zijn gulp dicht ritst, Arnold belooft weinig goeds. Zelfverzekerd blijf ik staan en de ‘reus’ komt op me af, hij buldert waar ik het lef vandaan haal hier iets van te durven zeggen en raaskalt dat hij recht heeft buiten bezoektijden te komen. Ik kijk omhoog en antwoord: “Ongeacht welke afspraken er met u gemaakt zijn verzoek ik u op dit tijdstip afscheid te nemen.” Ik keer me om en loop de kamer uit en vermoed dat de kleerkast het hier vast niet bij zal laten. Plots voel ik zijn harde hand op mijn schouder, ruw draait hij me om. De sfeer is grimmig, dan schreeuwt hij dat hij me zal weten te vinden. Intussen is mijn collega op de herrie afgekomen maar verstijfd blijft ze staan op de gang. Onderwijl mengt mevrouw zich al schreeuwend in het gesprek, wat haar vriend alleen maar lijkt aan te moedigen. Arnold doet een poging mij vast te grijpen, doordat ik een stap naar achteren doe mislukt zijn actie. Ik blijf kalm, beleefd spreek ik beide aan op hun gedrag en taalgebruik jegens mij en verzoek de heer opnieuw afscheid te nemen. Dan verlaat ik de kamer en neem mijn geschokte collega bij de hand. We hebben tenslotte nog 39 andere patiënten te verzorgen.
Later die nacht krijgen we opnieuw bezoek, twee man politie doorzoekt het ziekenhuis nadat ze ons verhaal hebben aangehoord. De zoektocht levert niets op en de agenten komen voor vertrek nog even langs. “Redden jullie je, dames?”, zegt één van de agenten vriendelijk. “Als er iets is, bel dan gewoon het noodnummer hè?”. Nietsvermoedend welke impact zijn suggestie heeft op de jonge leerling schudt hij ons beiden de hand waarop ik antwoord: “Ja, nadat ik de eerste klap heb ontvangen en de tweede heb uitgedeeld, dan kunnen we bellen.“ Een zenuwachtig lachje ontschiet mijn collega, de agenten vertrekken. Waarschijnlijk in de overtuiging dat deze vrouwen zich prima zullen redden.
Die ochtend loop ik lang niet meer zo zelfverzekerd naar mijn auto. Het was een drukke en enerverende nacht, ik ben doodop en dat maakt mij een stuk minder heldhaftig. Stel je voor dat hij mij opwacht of werkelijk privé zal benaderen. Angstvallig denk ik aan het onbezorgde leven van mijn kinderen. Snel stop ik mijn op hol geslagen gedachten en verwerp de angst die dit oplevert. Mijn auto rijdt via een omweg naar huis én ik kijk nog eens een extra keer over mijn schouder. Nog een derde keer onaangekondigd bezoek in één nacht, dát wordt me echt teveel.