Als ambulanceverpleegkundige probeer je altijd onbevooroordeeld aan een casus (incident) te beginnen. Aanrijdend bereidt je jezelf samen met je collega voor: “Wat kunnen we aantreffen? Welke spullen nemen we mee naar binnen?” Deze inschatting maak je op basis van ervaring en welke gegevens/informatie je krijgt van de meldkamer.
Het is een rustige doordeweekse dag. Het is vies weer buiten. Het regent dat het giet en je merkt dat de zomer bijna ten einde is. We staan een kleine boodschap te doen in de supermarkt als we gealarmeerd worden. Het gaat om een jongeman met ademhalingsproblemen. Volgens de melder zou deze hyperventileren. In een grote stad hebben we vele culturen en de wijk waar wij in worden gestuurd is zo’n ‘multiculti’ wijk. Het zijn dynamische wijken. Overdag merk je de gezelligheid van de verschillende culturen. ’s Avonds en ’s nachts verruilt zich dat voor andere sferen. Jongeren -in het algemeen- kunnen door vele oorzaken hyperventileren. Vaak gaat hier stress of emotie aan gepaard. Mijn collega en ik besluiten om alleen de bewakingsmonitor mee te nemen en onze spoedkoffer. We maken nog een grapje over wie het nu uitgemaakt zou hebben (hij of zij) en al snel naderen we het adres.
Als we het appartementje binnen stappen worden we gehaald door een vriendin van de jongen. “Het gaat niet goed!”, roept ze terwijl ze mij bijna naar de kamer sleurt waar de jongeman ligt. Hij ligt op bed. Ik tref een jonge man van een jaar of 17, hij oogt grauw en heeft aanzienlijk veel pijn. “Ik krijg geen adem”, roept hij naar mij. Ik moet snel schakelen en besluit mijn collega naar beneden te sturen voor een zuurstoftankje terwijl ik de jongen onderzoek. Zijn vriendin legt uit dat hij bekend is met longkanker. Hij heeft al meerdere keren een klaplong gehad op basis van zijn zwakke longen. Bij het beluisteren van zijn longen heb ik verminderd ademgeruis aan één zijde (hij heeft mogelijk een klaplong). Ik laat mijn collega die inmiddels terug is met zuurstof direct een autoladder van de brandweer alarmeren. Deze jongen is ziek en kan door zijn zwakte die vele trappen niet meer lopen. Voor we het weten heb ik de jongen ABCD in kaart en heeft hij zuurstof en pijnstilling gekregen. Ook staat de brandweer in mum van tijd met toeters en bellen op de stoep en zijn we de jongeman aan het “afhijsen”. Ik heb ondertussen aan zijn vriendin uitgevraagd in welk ziekenhuis hij behandeld wordt. Aanrijdend stel ik het ziekenhuis telefonisch op de hoogte van onze komst die klaar staan met een team op het moment dat wij met de jongen de spoedeisende hulp oplopen. Daar wordt ons vermoeden bevestigd. Hij heeft een klaplong.
Mijn collega en ik evalueren onze inzet waarop mijn collega onze evaluatie eindigt met: “Deze was net even anders.”